Klapke met de bomma: Eten

J: Rond ne pot keis
P: Rond de pot keis, ja. 
J: Ja, maar dat zijn klanken, hè, en dat geeft dat. 
P: Ja ja, maar dat is toch iets anders. Ne podcast. 
J: Ja ja, awel, ja, maar de klank. 
P: Ja ja, rond ne pot keis. 
J: Ik vind dat plezant.

Hallo allemaal, en welkom bij de dertiende aflevering van Op z’n Vlaams. Sorry dat het zo lang geduurd heeft om deze aflevering te maken. Life happens, you know. In België voelt alles terug min of meer normaal aan qua maatregelen rond corona. Alleen mondmaskers moeten nog op in het openbaar vervoer, maar dat voelt voor mij persoonlijk nu niet echt aan als een grote moeite. Het sociaal leven is terug zoals voor de pandemie, wat ook één van de belangrijkste redenen is geweest waarom deze aflevering op zich heeft laten wachten. 

Zoals je misschien wel door hebt, ik heb ons bomma eindelijk geïnterviewd. Dat stond al lang op het programma, maar door een kapotte microfoon en corona heb ik dat enorm lang moeten uitstellen. Het is er eindelijk van gekomen en ik en de bomma hebben wat zitten praten over iets heel simpels: eten. Gezien het een interview is praat ik iets sneller, iets onduidelijker en iets meer dialect. Ons bomma die praat dialect, dus moest je haar niet verstaan, dan raad ik aan van de transcriptie op de website op te zoeken. Ik heb het daar zo duidelijk mogelijk proberen op te schrijven, met hier en daar een vertaling van een dialectwoord. Alleszins, hier is het interview:

P: Voila, dus, ‘t is begonnen. Uhm, we zullen beginnen bij het begin, hé. 
J: Ja.
P: Zegt misschien eerst is wat is uwe naam, zonder uwe familienaam natuurlijk.
J: Oh, tante Joke zeggen ze tegen mij, dus dat is ‘t.
P: Ja, tante Joke? Niet José?
J: Ik hoor dat niet gère.
P: Ah, hoe kom het?
J: En onze Willem heeft me van zijn leven niet José genoemd.
P: Aah, hoe noemde die u?
J: Joke.
P: Ah, Oké.
J: Dat is het begin van José, hé. 
P: Maar officieel is ‘t Josephina, hé?
J: Josephina Maria Theresia.
P: Ja, hupla, dat zijn der genoeg.
J: In den tijd waren dat altijd meer namen.
P: Nu is dat niet meer, ik heb maar één naam. 
J: Hebt gij maar één…
P: Pieter. Dat is het. Dat staat toch zo op mijn paspoort.
J: Dan zal dat zo zijn. In mijn tijd was dat zo. Dat was de naam van uwe peter, van uwe meter en van nog iets familie…van een heilige er tussen.
P: En van een heilige.
J: Josephine en Marie en Theresia, dat is ook een heilige, hé?.
P: Ja, Theresia, dat is Moeder Theresa. 
J: Daar staan we ook wijd vanaf, van dat menske.
P: Oké, maar dat is uwe naam dan. Hoe oud zijt gij voor de moment? 
J: Hoe jong wilt ge zeggen? 
P: Of hoe jong zijt ge voor de moment? 
J: Ninety five. Dat is vijfennegentig.
P: Ja, just. En voelt ge u vijfennegentig?
J: Nee.
P: Nee?
J: Als ik rechtsta, als ik lang gezeten heb, dan wel, maar normaal gezien denkt ge daar niet op. Er zijn ander dingen voor op te denken. 
P: Dat is een feit.
J: “Joe nie woe noe nit” zeggen ze in Leuven. 
P: Wat betekent dat?
J: Dat is een uitdrukking.
P: Ja maar, weet ge wat dat het wilt zeggen?
J: Jawel, ik weet nog altijd wat dat ik zeg. “Joe nie woe noe nit”. Dat is een uitdrukking
P: Ik zal het eens opzoeken wat het wilt zeggen. Of kunt gij het vertalen naar het Nederlands?
J: Dat is nu echt een uitdrukking in Leuven. En niet van alle Leuvenaars, maar van sommige zo. Ja, maar die mensen verdwijnen ook. Is dat nu al dat ik moet zeggen?
P: Nee, er komt nog meer.
J: Ah, allé dan, vooruit.
P: Voila, dus, vijfennegentig, dat kan tellen. Awel, ik dacht voor deze podcast, voor deze pot keis, gaan we praten over eten. 
J: Over eten.
P: Over eten want dat is leuk, hé. Dat is leuk om over te babbelen
J: Ik eet heel gère. 
P: Ja? Wat hebt gij deze ochtend gegeten?
J: Een pistoleke. 
P: Een pistoleke. En, gewoon een pistoleke?
J: Ja, met een beetje boter op en daarstraks een pistoleke met rabarbercompote. 
P: Rabarbercompote.
J: Ja, heel lekker. 
P: En weet ge al wat ge deze avond gaat eten?
J: Feitelijk nog niet. Ik denk wortelkespuree.
P: Ja, wortelstoemp.
J: Ja, dat zegt gemakkelijker. 
P: Oké, dat klinkt goed. En wat is uw favoriet eten?
J: Al wat smaakt. Ik mag feitelijk alles. 
P: Hebt gij zo geen favoriet? Niks?
J: Spaghetti. ‘K eet gère spaghetti. Feitelijk, ik mag alles.
P: Dat is makkelijk. Dat is makkelijk om voor te koken. 
J: Ja, maar het zelf gereed maken, dat gaat zo niet meer. Ik moet te lang staan dan. 
P: Dan moet ge te lang staan, ja, da’s just. 
J: En een goed soepeke dat eet ik ook gère. Maar ja, dat is werk aan de winkel. En dat rechtstaan, want zittens, nee. 
P: Nee, dat kan ik snappen…
J: Nog geen patat schellen wanneer ik neerzit. Ik moet rechtstaan als ik iets doe. Dat ik gewoonte. 
P: Ja, zeker dat. 
J: Dat is nu maar gewoon alledaagse trottel. 
P: Ja, voor mij is het toch nog altijd vol-au-vent.
J: Dat is ook heel goed. Maar eet nooit van iets teveel, want dan is het gedaan, want ik at heel gère…hoe heet diene vis… die de laatste tijd gegeten wordt…dat is zalm. Ik at dat heel gère, maar nu moet ik het niet meer hebben. 
P: Teveel gegeten.
J: Ge eet dat teveel, omdat dat gemakkelijk is. Dat is een goeie vis. Maar nee, nu moet ik dat niet meer hebben.
P: Nee, dat kan ik snappen.
J: Maar ik wil niet zeggen dat dat slecht is, hé. 
P: Dat is ook niet slecht, hé. 
J: Maar teveel van iets: pas bon. Maar dus, een goed soepeke en een goed patake, ik eet gère patatten. Maar in den tijd zeiden ze: Moeder, gij wordt dik van de patatten. Daar wordt ge dik van. Zeggen ze.
P: Als ge daar teveel van eet waarschijnlijk wel, ja. ‘Te’ is nooit niet goed, hé. 
J: Nee, in niks. In ‘te goed’ zijn of ‘te braaf’ zijn of ‘te heilig’ zijn ook niet. 
P: Da’s waar. Wat at gij vroeger als kind graag?
J: Als kind? Rijstpap, begot
P: Nu niet meer?
J: Nee, dat is met melk en ik kan niet meer tegen melk. Het is niet dat ik het niet lust, hé. 
P: Just, just. En kost gij dat nog eten tijdens den oorlog of was dat toen gedaan?
J: Wel, wij hadden een goei bron, hé. Wij kwamen van den buiten en daar was altijd eten, dus wij moesten smokkelen en zien dat het onderweg niet afgepakt werd. En dermee hebben wij feitelijk geen honger gehad. 
P: Dan hebt ge chance gehad. 
J: Maar het was geen schepuit. En ons moeder die kon van een kasseisteen iets goed maken. 
P: En wat is een schepuit?
J: Een schepuit dat was van, ja, een voorgerecht en een dit en een dat en van diene flauwe…nee, dat hadden we niet meer, maar we hadden geen honger.
P: Oké, dat is goed. En wat at gelle het meeste?
J: Patatten. Dat konden we met de kar hebben, hé, van thuis, van West-Meerbeek. 
P: En dan nam gelle dat altijd mee van West-Meerbeek naar Leuven?  
J: Ja. Dat onze vélo vanvoor omhoog stond en vanachter op de porte-bagage hadden we patatten bij. Ja, den Duits at alles op hier, hé. En als we dan eten moesten kopen, dan kregen we, iedereen, uh… dat moest ge dan gaan halen op het stadhuis, bonnekes. Wij kregen dus eten met ons bonnekes. Per huishouden zoveel, hé. 
P: En wat kon ge daar dan mee kopen?
J: Melk onder andere. Der waren kinderen nog… moest toch melk drinken. En neffe ons woonde der ene dat met den Duits meedeed en diene had een Duitse scheper en die Duitse scheper had volle melk. Dat moest ge dan ook allemaal meemaken. 
P: Privileges.
J: Dat was toen zo. Maar met bonnekes. En dan vis, dan ging ik… dan was dat mijn werk. Dan moest ik naar de Mechelsestraat.
P: Hoe oud waart gij toen? 
J: Dertien, veertien. En daar waren twee viswinkels achtereen en dan moest ge gaan aanschuiven voor wat vis, dat was dan haring. Maar da’s lekker, hé, kom. En ‘t was aan mijn toer en alles was op. Dan zen ik terug gaan aanschuiven aan den andere winkel en dan had ik toch een beetje bij, maar ik ga der u bijzeggen: ‘t was midden in de winter en mijn voeten waren bevrozen.
P: Oei, ocharme.
J: En dat vergeet ge nooit. En dan zei ons moeder, die begon dan direct te bakken voor alleman: “Kom nu maar binnen, ‘t is gereed.” En ik kon niet, want mijn voeten waren aan ‘t ontdooien en dat is zeer hebben. Oh, dat deed toch zo zeer. Ik kon geen haring gaan eten, maar ik kon ‘t toch al rieken. Ja, den oorlog, dat zijn dingen die ge nooit vergeet. 
P: Nee, tuurlijk niet. 
J: En nu klagen ze… Wij hebben dat vijf jaar moeten uitstaan, hé, den Duits. Vijf jaar. Honger, kou, want stoken hadden we ook niet. En nu, als de mensen met corona moesten binnen blijven en dit en zo, dat was geklaag. Wij hebben niet moeten klagen, zenne. We mochten niet. Daar viel niet te klagen, want we kregen het toch niet. Vijf jaar aan een stuk. En we waren ook kind.
P: Ja, andere tijden, hé. 
J: Alstemblieft.
P: Ja, nee, inderdaad. En hoe hield gelle ulle eten dan bij? In de koelkast? 
J: Nee, dat hadden wij niet, maar we hadden ne goeie koele kelder. En daar had ons vader een grote plaat liggen in arduin… en dat was dan altijd goe… nee, arduin was ‘t niet, het was nog iets schoonder… en dat was altijd goed kou. En daar stond dat op en we hadden nooit geen zuur eten. Ten andere ‘t was op.
P: Was het marmer?
J: Ja, en daar bleef alles goe kou, koel op. 
P: Een marmer plaat.
J: Och menneke, we trokken ons plan. 
P: Ja, ‘t zal wel gemoeten hebben, hé. 
J: En toch was ‘t gezellig bij ons. Want wij zeggen nog nu tegeneen, tegen tante Paula, mijn zuster, wij hebben toch een goei jeugd gehad, hé. 
P: Ah, voila.
J: En pertang, hé, en toch was ‘t oorlog. En toch hadden wij plezier ondereen. 
P: Ja, dat is schoon dat dat kan. Er het meeste van maken van wat ge hebt.
J: Blij zijn met hetgeen ge hebt en dan wordt ge oud. Ik zen content met het mijn. 
P: Om terug te gaan naar eten. Hebt gij gerechten dat ge graag maakt? 
J: Ik heb in den tijd taarten gebakken. Dat rolde uit den oven. Taarten en biscuits. Dat moogt ge nog gaan vragen aan de familie. Die kon ge niet kopen, zo goed. Ja, wat dat ge zelf maakt, hé. En dan, ja, maar dat is dat niet vegetarisch, dat was dan orloff. Dat was dan varkensvlees met kaas, varkensvlees, kaas… Dat heb ik veel gemaakt. En goei soep. Ik kon goed koken. En dan gingen we bij de KAV nog een beetje les volgen. En dan maakte ik dat. En dan maakte ik dat dikwijls achtereen omdat dat dan weer nieuw was. En dan zei Willem: “Moeder, maakt ne keer goeie boerenkost.“ en dan maakte we dat weer al. En dan was diene gelukkig. 
P: Waarom niet, hé, als dat goed is?
J: “Maakt eens goeie boerenkost.” En dan stoofvlees, hé, in den tijd. Hoeveel kastrols zouden we gemaakt hebben? Met veel ajuin bij. 
P: Ja, en bier. 
J: Ja, met bier. Met dat rood bier, hoe heet dat nu weer al? Kriekenbier. 
P: Ahja, niet met Piedboeuf?
J: Dat was lekker, jongen. Nondetwee, toch. Dat was toen zo.            
P: Hoe lang is ‘t geleden dat ge nog es stoofvlees hebt gegeten? 
J: Da’s lang geleden.
P: Ik heb dat over ‘t langst nog eens gemaakt. 
J: Gij? Hebt gij dat gemaakt? Met echt vlees dan?
P: Nee, niet met echt vlees.
J: Nee, want dat is niet vegetarisch, hé.
P: Nee nee, maar ik heb vervangvlees gepakt, hé. Nee nee, ik heb ‘t met kiekenstukskes, uh, valse kiekenstukskes gemaakt. 
J: Och God, dat ken ik niet. 
P: Awel, maar ‘k zal ‘t anders nog es gereed maken.
J: Da’s zeker.
P: Met een boterham met mosterd. 
J: Ja maar, bij dat vlees, dat stoofvlees, daar was ook nen boterham met mosterd bij, hé. 
P: Ja ja ja, dat hoort daarbij, hé. 
J: En rode gelei. 
P: En rode gelei? 
J: Rooie bezekes. Hier werd goed gegeten. Ja, ze kwamen toch altijd naar huis, zenne. Ja, waar is den tijd? 
P: Zijn er dingen wat dat ge mist om te eten?
J: Luistert, begin met vijfennegentig en dan mist ge niet veel niet meer. En uwe smaak vermindert. Echt waar, dat vermindert. Reuk en smaak, het vermindert en dat hoort bijeen. Ik ben content met hetgeen ik heb en ik ben al ne keer eten ook, hé. 
P: Waar zijt ge over ‘t laatst gaan eten?
J: Bij ons Leen thuis en bij Schanul en dan voort aan ‘t Zoet Water in den Bleu Blanc. Heel goed, begore toch. Ja, heel goed.
P: Wa had ge toen gegeten? 
J: Wa heb ik toen gegeten? Awel, dat weet ik voor de moment niet meer. Ja, maar ik weet somtijds ‘s achternoens niet wat ‘k ‘s morgens gegeten heb. Ulle moeder, dat weet ik, die heeft toen witloof gegeten met hesp en kaas. En die deed nie anders als zeggen: “Dat is nu goed witloof, maar da’s nu goed witloof.” Ja, dat weet ik nog. En wat heb ik gegeten, ah, van diene vis…uh, hoe zeggen ze ertegen…scampi’s. Oh, heel goed. En dan al ne keer gaan eten in ‘t abdij. 
P: Ahja, in den dinge, in de molen. 
J: In ‘t abdij Van Park. Dat is daar ook goed. Kwestie, ‘t is niet alleen voor gaan te eten, maar dat ge dan bijeen zijt. Ge zit daar niet alleen aan tafel. Daar zit nog volk rondom. Dan kunt ge al ne keer gaan loeren, wat eten die? Nee, gewoon, simpel.
P: Simpel dinges. 
J: T’ is daar dat ge gelukkig mee zijt. Met gewone dingen. Met geen schepuit zeggen ze in Leuven, hé. 
P: Ja, en qua dessert, wat eet gij het liefste?
J: Oh, iets dat ik niet mag eten, maar dat ik zo eens gère eet: chocomousse.
P: Ah, chocomousse. Waarom moogt gij dat niet eten? Voor uwen diabetes? 
J: Voila, ge zijt er. Ge zijt er. Maar dan spuit ik ‘s avonds iets meer en dan is dat ook goed. Dan heb ik toch deugd gehad. En een goed stukske taart. En dan zegt den dokter: “Ik heb u nooit verboden dat ge dat niet moogt eten.” Ah nee, al goed, want ik eet het. Een goed stukske taart. Maar van diene chocomousse dat is zo lekker, jong. Niet mogen.
P: En wat is uw favoriete taart?
J: Appeltaart. En kriekentaart. Och, ‘t is allemaal goed. 
P: En wat drinkte gij gère?
J: Kaffe. Maar goeie kaffe dan, hé. 
P: Wat is goeie kaffe?
J: Geen water met wat bruin in. Ik drink het meeste Bonjour. Ik heb dat in Frankrijk leren drinken. En France. Da komt van Nestlé. En ge giet daar heet water op en dat is heel lekker, en ik verteer het. Ja, ik vind dat goeie kaffe. Och, we hebben niks tekort, joengske
P: Nee, dat is een feit, we hebben niks tekort. Soms zelfs ietskes teveel, denk ik.
J: Als ge dat maar weet. Maar het is als dat ge groot gebracht zijt. Dat van iets weg te smijten, dat bestond bij ons niet. En oud worden doet ge toch. 
P: Ja, beetje bij beetje, hé. Maar ‘t gaat toch rapper als dat ge peinst. 
J: Dat kunt ge niet geloven. Maar ik zit hier veel alleen zo en dan kunt ge peinzen. En dat is ne film, ne film dat afdraait. En ik weet nog heel veel van vroeger, hé. Ik weet nog dat ik niet gère naar het school ging. 
P: Kreeg gelle ook eten op school of moest ge dat zelf meepakken? 
J: Wij kwamen naar huis voor te eten. We gingen in Leuven naar ‘t school. Maar dan ben ik even op pensionaat geweest en daar maakten ze dan eten. En onder den oorlog moesten we dan zelf patatten meebrengen. Och menneke, vijf jaar oorlog, het verandert een groot stuk, zenne. Pas op, ge wordt twaalf jaar, ge valt in nen oorlog, en ge zijt er zeventien als ge der uit komt. En dan op ‘t school, op ‘t pensionaat, dan was dat één tafel, daar zaten de boerinnen en die aten schoon, wit brood. En wij hadden dan ander brood dat aaneen plakte, daar zat de memel in. Maar zo wijd dachten de nonnen niet als dat ze die met hun wit brood hadden moeten voortschuiven, want wij zaten daar dan op te zien. En och God, achteraf aten we thuis het liefste bruin brood want het was gezonder als dat wit. Maar als kind zit ge daar toch op te zien, hé. 
P: Ahja, dat is niet schoon, dat. 
J: Bwa, da’s niet nagepeinst dat die mensen hebben. Dat doet ge toch niet. Allé, de nonnekes moesten eten maken, maar ja, voor zo ne grote hoop. En toen waren we met, ik geloof, iets van een vijfhonderd leerlingen. En nu zijn er zes- zevenduizend. Daar zullen ze niet meer voor koken, peins ik. 
P: Wie weet, ik bedoel, bij ons, in ‘t Heilig Hart, kookte ze toch ook voor sommigen, se. Allé, niet voor allemaal, maar toch voor sommigen. 
J: Waar in ‘t Heilig Hart? Hier? 
P: In Heverlee.
J: Awel, ‘t was daar dat ‘k op pensionaat geweest ben. 
P: Ja, niet voor iedereen, maar toch voor…
J: Zouden daar nog internen zijn? 
P: Dat zou wel es kunnen. Maar dat weet ik niet van buiten. 
J: Ik weet het ook niet meer. Want onze Maarten heeft daar ook nog naar ‘t school geweest, maar ‘k geloof niet dat daar nog internen waren. 
P: Ik weet het niet. Geen idee.
J: Maar allé, ik heb toch altijd gezegd, als ik van zijn leven kinderen heb, geen één gaat op pensionaat. En der heeft geen één moeten gaan ook niet. Dat was al een geluk. 
P: ‘t is da, ‘t is da.
J: ‘k had ze gère bij mij allemaal. 
P: Wilt gij nog iets zeggen over eten waar dat ge aan peinst of niet? Iets dat ge wilt meegeven?
J: Och menneke, den dag brengt mee, en als ge voor iets goesting hebt, ge kunt het toch overal krijgen, zenne. 
P: Ja, da’s waar.
J: ‘K kan ‘t zelf niet meer gaan halen, maar ons Leen die zorgt goed. Oh ja, niks tekort. “Mama, zoudt ge dat ne keer willen of zou ge dat ne keer willen?” En het is er, hé. Nee, manneke, ik maak daar allemaal niet veel tamtam over. Gewoon. Och God, toch. 
P: Oké, dan denk ik dat ik genoeg heb voor de podcast. We zijn toch al een dikke twintig minuten aan het babbelen. 
J: Ja, een beetje aan ‘t zeveren wilt ge zeggen.  
P: Een beetje aan ‘t zeveren, ja. Da’s goed.
J: Hé, want echt klappen, da’s nog anders, hé. 
P: ‘t gaat over eten, hé. Dat moet niet diepe klap te zijn. 
J: Nee, daar is geen psychologie bij gemoeid. 
P: Nee, da’s waar. 
J: Dat is iets anders. Opvoeding, da’s iets anders, maar voeding, da’s ieder…pffft…van dag tot dag. Ja. 

En voila, dat was het interview met de bomma. Ik hoop dat gelle der van genoten hebt. Zoals ik al gezegd heb, moest ge der maar weinig van verstaan hebben, dan is het best dat ge de transcriptie volgt op de website. Er worden redelijk wa dialect woorden gebruikt. Ik heb daar ook soms moeite mee om die te verstaan. Moest er toch iets onduidelijk zijn en ik heb het niet in de transcriptie geschreven, stuur gerust een mailtje naar pieter@opznvlaams.be

Allé, houdt ulle goe en tot de volgende!

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.